Column: Kerkhof

Ik loop over het kerkhof. Het ritmisch geklepper en gekraak van mijn slippers op het grint mengt zich met de melodische fluit van een merel, het getsjilp van een mus en het gekoer van een houtduif. De warmte van de ochtendzon hangt al tussen de rijzige rooie beuken. Ik ben alleen. Op weg naar J.
J. was het mooiste meisje van de klas. De combinatie van haar uiterlijk, een mooi koppie met kort blond haar, een figuur om u tegen te zeggen en haar immer vrolijke inborst, maakte het dat ze zo mooi was. Zij was de zon en ster ineen van ons vriendenclubje. Zij gaf de glans aan ons puberleven.
Wij allemaal hadden warme gevoelens voor J. Een aantal van mijn vrienden deelde ook die warme gevoelens met haar en zij met hen. Ik hoorde daar niet bij. Ik had dat wel gewild maar ik keek heimelijk jaloers toe van een afstand of hoorde, al even heimelijk, jaloers de zwembad- of slaapkamerverhalen aan.
Nu ben ik op weg naar haar. Naar J. die er niet meer is. Al heel lang niet meer is. Ze kwam zo maar in mijn gedachten. In mijn neerslachtig gemoed. Ik ben grieperig. Ik hoest, proest en rochel. Mijn armen en benen doen pijn terwijl het weer het mooiste van de wereld is. De slaap kan ik er niet door vatten. Of het nu het slaapgebrek is of het virus dat mij wil slopen, maar ik ben een tikkie down, sentimenteel ook.
In die sentimentele bui zie ik zomaar de vrolijke J. in mijn hoofd. Een weemoedige glimlach krult zich om mijn mond. Ik besluit dat ik haar op moet zoeken. Op het kerkhof.
Ik ben er al heel lang niet geweest. Te lang niet. Ik weet tot mijn eigen schaamte niet meer goed waar ze ligt. Ik hoor mijn eigen zucht. Ik ben ter hoogte van de kindergrafjes. Daar ligt ook het kleine zusje van een eerdere grote liefde. Mijn blik valt heel gek tussen al die namen meteen op haar naam. Warme herinneringen maken mij week.
Ik weet dat J. iets verderop ligt. Ik struin langs de graven en kom bekende namen tegen. Van opa's of oma's, of ouders van kroegvrienden, voetbalvrienden en oude klasgenoten. Ik loop nog een keer terug, kijk nog een paar keer om me heen, loop een paadje verder en denk dan dat het toch iets terug moet zijn.
Op het laatste graf, in een rijtje van tien, staat haar naam. Een zwarte marmeren deksteen zonder opsmuk. Drie mandjes met rotsplantjes, waarvan enkele in bloei, staan bij elkaar geclusterd. Ik lees haar naam en zie de jaartallen. Het duurt even eer het valt. Ook zij zou dit jaar, net als ik en mijn oude vrienden, vijftig worden. Over een paar maanden. Beelden van vroegere verjaardagsfeestjes schieten door mijn hoofd.
Aan het andere jaartal zie ik dat het exact twintig jaar geleden is dat J. er plotseling niet meer was. Ze kreeg griep en een dag later was ze er zomaar niet meer.
Ik moet denken aan de vrouw die jaren geleden naast mij zat in het café. Ze zat nu in de mode maar daarvoor had ze gewerkt op het laboratorium van het ziekenhuis. 'Mooi werk', zei ze. Maar soms ook wel moeilijk. Zo had ze een geval meegemaakt dat ze nooit was vergeten. Een jonge vrouw was binnengebracht die heel snel achteruit ging. De artsen wisten zich geen raad. In het lab werd koortsachtig gewerkt om de reden te vinden van dit onheil. Alles werd uit de kast getrokken.
Tot diep in de nacht. Hulp van andere ziekenhuizen . Andere laboratoria. 'Ik voel nog de grote verslagenheid op de afdeling toen we te horen kregen dat ze het niet had gered', zei de vrouw.
Zittend op de barkruk kreeg ik een vermoeden. Ik vroeg naar de naam van de jonge vrouw. De vrouw naast mij wist het niet meer. 'Heette ze soms J.?' De vrouw keek me verrast aan. Ze knikte en zei niets meer. Twee mensen in stilzwijgen met hun eigen gedachten aan een bar in een vol café.
Nu sta ik aan haar graf. Op een stille begraafplaats. Het is geen kerkhof. De kerk ontbreekt. Zijn mijn gedachten. Ik zou iets voor haar willen doen. Iets achter willen laten. Maar ik heb niets om achter te laten.
'Moi hor laiverd', zeg ik zacht als ik wegloop. Achter haar grafsteen staat een rood glaasje. Erin een uitgebrand waxinelichtje.

Erik Hulsegge