Column: Mijn moeder durft de dokter niks te vragen

'Kijk, schaatsers op de Aar', zegt mijn moeder. We zitten op een zondagochtend in haar gezellige appartementje aan de koffie en bekijken de oude foto's die mijn oom Jebbe haar deze week heeft gebracht.
De foto is genomen in de strenge winter van 1962-1963. Mijn moeder was toen dertig jaar. 'Het vroor dat het kraakte', zegt ze, 'ik kon over het ijs naar de overkant van het kanaal lopen. Dat scheelde een heel eind naar de bushalte. Ik ging die winter elke dag met de bus naar het ziekenhuis in Leiden.'
In dat Leidse ziekenhuis lag mijn vader. Willem, een boerenzoon uit Oldeberkoop, was mijn moeders eerste man. In 1955 waren ze getrouwd. Willem had de zuivelschool in Beilen gedaan en kreeg werk bij de zuivelfabriek in Ter Aar, een dorpje in de buurt van Alphen aan de Rijn. Het jonge stel verhuisde naar Zuid-Holland en betrok een woning op het terrein van de fabriek aan het Aarkanaal. Mijn broer werd geboren in 1957 en ik kwam er achteraan in 1959.
Het plaatje leek af. Een jong gezin met de jaren 60 in het vooruitzicht: geluk en welvaart lachten ons toe. Maar in de loop van 1962 werd Willem ziek. Hij had pijn in z'n rug en dat werd steeds erger. Het was onduidelijk wat hem mankeerde. Aan de huisarts vroeg mijn moeder of het misschien een hernia was. De huisarts antwoordde: 'Was dat maar zo.' Verder zei hij niks en mijn moeder durfde niet te vragen wat er dan wél mis was met die rug.
Aan het eind van het jaar was Willem zo verzwakt dat hij naar het ziekenhuis moest. Het is de enige herinnering die ik aan hem heb: dat hij in een ambulance het erf af werd gereden. In Leiden werd hij verpleegd, maar een behandeling was er niet: de artsen konden alleen de pijn enigszins verlichten. Mijn moeder zag hem elke dag slechter worden en nog steeds wist ze niet wat hij had.
'Op een keer ben ik in de gang van het ziekenhuis gaan zitten wachten op de dokter. Om hem te vragen wat Willem had. Ik werd er gek van, ik wilde het eindelijk weten. Ik heb een hele tijd gewacht. Maar toen ik de dokter aan zag komen, ben ik snel weggelopen.'
'Waarom dan?' vraag ik.
'Ik durfde niet', zegt mijn moeder. Ik roer in mijn koffie en zie haar in gedachten vluchten door een witte gang. Naar buiten, naar de bus, naar huis, waar twee argeloze peuters op haar wachtten.
'Denk je dat Willem zelf wist wat er aan de hand was?'
'Hij vermoedde het misschien, maar het is nooit tegen hem gezegd.'
Die barre winter kroop voorbij, Elke dag liep mijn moeder over de bevroren Aar op weg naar het ziekenhuis in Leiden, waar mijn vader langzaam vervaagde tot een schim. In het voorjaar van 1963 is hij gestorven. Het woord botkanker is nooit gevallen, althans niet terwijl hij nog leefde.
'Toen wist je niet beter', zegt mijn moeder, 'de dokters praatten tegen jou en niet andersom. Gelukkig zijn de tijden veranderd.'

Alice Buitenga schrijft elke vrijdag over haar 85-jarige moeder, die in een aanleunflat ergens in de provincie Groningen woont.