Column: Buurvrouw

'Lebensgevoarlek hier', zegt Lientje als we de rotonde van het Oldambtplein oprijden en ik plotseling heel hard moet remmen voor een vrouw in een scootmobiel, die ik over het hoofd heb gezien door het muurtje in de middenberm. De vrouw kijkt naar me en tikt met haar vinger op haar voorhoofd.
Lientje ziet het niet in haar tirade over de nieuwe vorm van verkeersreglement op het drukste verkeersplein van de stad. Vroeger 't Kolkje waar de schepen vanuit Stad de weg naar de steenfabriek of het omsnijdingskanaal vonden. Nu een rotonde met een fontein, die zijn naam alles behalve eer aandoet.'Der binnen aal gain verkeersregels. Dat er hier nog goain dooien vaaln binnen. Di's toch gain doun…' foetert Lientje verder.
'Wie kinnen nog wel eem bie mien olluu aangoan', breng ik het gesprek op een ander onderwerp en draai ondertussen de straat in van het appartementencomplex van mijn ouders. Het wordt stil in de auto. Op het trottoir voor de ingang van het gebouw staan twee ambulances, twee politiewagens, een doktersauto en een gewone donkerblauwe auto.
Het eerste wat ik denk is mijn vader. Met pa gaat het al tijden niet zo best. Maar kranig en sterk als ie is, houdt hij dapper vol. Hij laat zich gewoon niet kisten. Het zou toch niet? Ik laat de gedachte varen. Zo veel politie en zoveel ambulances. 'Zol der aine overvaaln weden?', raadt Lientje mijn gedachten. Als we langs het wagenpark de schuifdeur binnenlopen, zitten in de hal bij de lift twee dametjes. 'Wat n boudel nait?' zeg ik als we op de lift moeten wachten.
'Vast aine mit haarte, ol. Den kommen der altied zo veul..', zegt de vrouw, de kleinste van de twee. 'Hopen mor dat t niks aargs is', antwoord ik als we deuren van de lift opengaan en wij er instappen. Mijn vader heeft overal last van maar niet van z'n hart, denk ik. Als Lientje en ik uit de lift stappen op de tweede etage en de galerij oplopen waar mijn ouders in het laatste appartement wonen, slaat de schrik om mijn hart. Aan het eind van de gang zie ik een oploopje van mensen. Twee politieagenten, een vrouw bij een ambulancebed en in de deur mijn moeder met verwilderde ogen.
'Nee toch!!' komt er over mijn lippen. Daarna begin ik te vloeken. Ongemerkt begin ik harder te lopen. Nog een keer gevloek. Deze keer binnensmonds. Ik zie mijn moeder naar me kijken met een blik die niet veel goeds doet voorspellen. Ook de agenten en de vrouw van de ambulance kijken naar mij. Achter mij het geklepper van de hakken van Lientje.
Mijn moeder roept iets. Maar door mijn gehijg hoor ik het niet. Dan zie ik het zelf. Het oploopje is niet bij mijn ouders voor de deur maar bij de buurvrouw. De deur staat wagenwijd open. Binnen hoor ik geluid van veel pratende mensen. De agenten kijken gelaten. 'Tis de buurvrouw', zegt mijn moeder en ze houdt haar deur open zo dat Lientje en ik meteen door kunnen lopen naar binnen.
'Zo sneu hè', zegt mijn moeder als ze de deur achter zich dicht heeft gedaan. 'Ze heeft een hartaanval gekregen. t Ziet er niet best uit'. De stemming is bedrukt op het balkon. Mijn moeder vertelt dat ze vanmorgen nog met haar heeft staan praten over de gehaktballen van Koning in Oude Pekela. 't Is zo'n lieve vrouw en ze kan schilderen….Zo mooi…'
Dat heb ik ook wel gezien. Op de muur in het nisje naast de deur hangt een schilderij. Van een boerenschuur met van die grote groene baander midden in een Gronings landschap. Mijn oog werd er altijd even naar toegetrokken, een kortstondig nostalgisch gevoel teweegbrengend.
De bel gaat. Mijn moeder gaat open doen. Als ze terugkomt zie ik het aan haar gezicht. De mededeling 'Buurvrouw heeft het niet gered', is overbodig. Mijn vader. Mijn moeder. Lientje. En ik. Allemaal zijn we stil met onze eigen gedachten.
Van de week liep ik weer de galerij op. Een galerij met allemaal deuren met daarnaast een raam. Bij elke deur staat en hangt wel iets. En foto van een mooi huis, waarschijnlijk het huis waar de bewoner heeft gewoond, een tafeltje met een zilveren hertje, een grote vaas met witte kunstbloemen, een poppenwagen. Elke bewoner heeft iets eigens van hun stukje galerij gemaakt.
De deur van de buurvrouw heeft niks eigens meer. De bloemen voor de bruine deur zijn weg. Ook het schilderij van de boerenschuur met de groene baanderdeuren is weg. Ik gluur even door het raam en de vitrages. Binnen is het donker.
Bij mijn ouders thuis komt mijn moeder met twee kleine boekjes aanzetten. Van die boekjes met harde kaft waar één verhaal in staat van een bekende schrijver. 'Buurvrouw verzamelde de boekjes', vertelt ze. Ze had er honderden van. Nu liggen de boekjes in een grote mand in de centrale hal van het gebouw. Wie eentje wil lenen, kan een boekje pakken. 'Mevrouw, mijn moeder', lees ik op de kaft van het bovenste boekje.
Als ik een uur later wegga en de deur van mijn ouders achter me dichttrek en langs de deur van de buurvrouw loop, gaat mijn blik onbewust naar het nisje, naar de lege plek van het schilderij. Ik zie iets glinsteren.
Het is een schroefje. Het zit een tikje scheef in de kale muur.

Erik Hulsegge