Column: De vuurtorenwachter van Schier

© RTV Noord
Een jongen met een zwarte muts, een dikke bruine winterjas en groene rubberlaarzen buigt zich over iets in het zand. Hij trekt het er voorzichtig uit en veegt het zand met zijn behandschoende hand eraf. Een speelpop zonder kleren.
Je ziet hem weifelen. Dan kijkt hij om zich heen en roept iets naar een klein meisje met een gele anorak en een gele zuidwester op haar hoofd. Ze dribbelt op haar rode laarsjes door het zand naar de jongen.
Die drukt haar de naakte pop in haar handen. Het meisje draait zich verrukt om en roept iets naar haar moeder, iets verderop op het strand. Met een stralend gezicht houdt ze de pop, stevig in beide handjes, omhoog.
De vuurtorenwachter laat ontroerd door het gebaar van de jongen zijn kijker zakken. Het strand is vol mensen met prikkers en zakken. Soms wijken ze even uiteen voor een landrover of een grote tractor. Een enkele vindt nog wat de zee heeft gegeven.
Rond de vuurtoren dwarrelt een vlokje piepschuim. Een klein, onschuldig maar treffend toonbeeld van een grote ramp, denkt de vuurtorenwachter en schudt zijn hoofd.
Hij herinnert zich de melding van de kustwacht in de bewuste nacht. Een schip bij Borkum zou mogelijk een paar containers hebben verloren. Pas uren later werd de omvang duidelijk.
Geen handjevol containers die per abuis niet goed waren vastgesjord. Nee, wel dertig zouden van het schip zijn geslagen. Hoe meer tijd verstreek, hoe meer containers het er werden. Van de week las hij bij Noord dat het er al 291 waren.
Hij zag de eerste containers drijven, de eerste schoenen aanspoelen, de eerste eilanders strunen op het strand en de burgemeester die kwam kijken hoe erg het allemaal was.
Hij zag de schepen komen om de koelkasten van Engelsmanplaat te vissen, zag dappere mannen en vrouwen op Rottumeroog, zag de hordes mensen komen helpen op het strand.
Met zijn verrekijker ontdekte hij zelfs de buurvrouw uit zijn thuishaven op het vasteland. Hij kon een glimlach niet onderdrukken. Waar mensen groot in kunnen zijn.
Daarna kwam de storm. Hoog op zijn post in het gebulder van de wind keek hij bezorgd naar de zee. Zou het allemaal weer opnieuw beginnen?
Hij moet lachen om zijn gedachte dat het best raar is dat de meubels van de Zweedse meubelgigant Ikea - in een schip op weg van Portugal naar Scandinavië, waar je andersom zou verwachten - massaal aanspoelen op onze kust. De wereld draait door, denkt de man.
Een rukwind doet de vuurtorenwachter schudden in zijn stoel achter de computerschermen. Het lichtbaken boven zijn hoofd draait onverstoorbaar zijn rondjes. Het herinnert hem aan de tijd dat hij dienst deed bij de marine, de tijd dat hij bemanningslid was van een onderzeeër.
Dat ze in de Zwarte Zee in een storm uit nood boven moesten komen en dat de hele duikboot, als een boomtak in de wind, heen en weer werd gezwiept. Dat hij op dat moment dacht dat zijn laatste uurtje geslagen had.
Het liefst was hij straaljagerpiloot geworden. Hij was er dichtbij, in de allerlaatste schifting kreeg hij een nee te horen.
Niet hoog in de lucht maar uiteindelijk wel diep onder zee. Hoe? Dat weet hij zelf ook niet goed meer. Voor ie het wist zat ie in een periscoop te gluren of er ook leuke dames op het strand van Curaçao lagen.
Na zijn duikboottijd werd hij kroegbaas, van het café in zijn thuishaven.
Een reddingsboei op het vaste land. De mensen kwamen, de mensen gingen. Liefdes bloeiden op, liefdes verwelkten, De gezellige vriendenclupjes, de eenzame drinkers.
Hij kende goede tijden, slechte tijden. De tijden dat zijn gezondheid hem in de steek liet, dat hij op het randje van de dood had gezweefd door een bloeding in zijn hoofd.
Op de vuurtoren heeft hij zijn rust gevonden. Een Russisch kustvaarder meldt zich in koeterwaals Engels op de portofoon, een vliegtuig trekt een korrelig witte streep in de strakblauwe lucht, een man met schipperspet en een Drentse Patrijshond verdwijnen in de verte op het strand, vervagen in de grens van land en zee.
Aan het eind van zijn dienst daalt de vuurtorenwachter de 126 treden van de wenteltrap af naar de eilandgrond. Als hij de deur in de rode toren achter zich dicht heeft getrokken, en op zijn oude racefiets wil stappen, gaat zijn blik nog een keer over het strand.
Op de vloedlijn steekt er iets boven het zand uit. Hij zet zijn fiets zonder slot terug in de vuurtoren en stapt het strand op. Hij ontwijkt een zwin door over het smalste stukje heen te springen. Over een met plastic korreltjes bezaaid strand bereikt hij het ding in de vloedlijn.
Het is een houten krukje, op z'n kop. De zetel ligt in het zand. De poten steken in de lucht. Op de dwarslat tussen de poten van de kruk zit ineengedoken een vogel. Een zwarte snavel, een wit en bruine verentooi met een zwarte kraag. Een kleine plevier, denkt de vuurtorenwachter.
De vogel vliegt niet weg als hij is genaderd. De kraaloogjes staan dof en kijken hem aan. Hij steekt zijn hand uit. De vogel stapt van het krukje op zijn mouw.
De vuurtorenwachter pakt de vogel voorzichtig op, stopt hem onder zijn jas en loopt terug naar de vuurtoren. De sporen in het zand worden opgeslokt door het wassendewater.
Ooit was de vuurtorenwachter baas van mijn stamkroeg. Mijn reddingsboei in zwaar weer. In zijn café leerde ik Lientje kennen.

Erik Hulsegge