Column: Rotmoffen
In de vakantie van 1974 logeerde ik bij oom Janneman en tante Aaltje. Tegelijkertijd ook bij neefje Robbie en nichtje Tine. Ik logeerde daar omdat mijn ouders mij er niet bij wilden hebben.
Niet bij de grote verbouwing.
Wij kregen namelijk een nieuwe keuken. De oude antieke keuken met grote schouw en oud fornuis moest een hele nieuwe worden. Daarvoor moest de heleboel er uit worden gesloopt. Daar zou ik als kleine rooie toch maar bij in de weg lopen. En dus moest en ging ik uit logeren.
Oom Janneman was slager. Ik zeg het verkeerd. Oom Janneman was slachter. Hij was de baas van het slachthuis. Dikke varkens, grote koeien en af en toe een paard kwamen in een veewagen. Meestal één voor één maar ook wel eens in een koppeltje.
Ik hoor nog het loeien en getrappel van de koeien en het gieren van de varkens in doodsnood, als ze uit de veewagen werden gehaald.
Als ze in het slachthuis verdwenen mocht ik er niet bij zijn. Maar enkele uren later hingen de beesten met tong uit de bek aan dikke haken met een dikke plas bloed eronder. De weeïge geur komt me weer in de neus.
Oom Janneman en tante Aaltje woonden naast het slachthuis net buiten het dorp in een groot huis met een immens grasveld eromheen.
Op zondag werd er niet geslacht en was het stil in het dorp. En in en om het slachthuis. Ook op die eerste zondag in juli van 1974. Wolken aan de hemel, een zacht briesje en echt warm was het niet. In die stilte hing spanning. Spanning voor de wedstrijd. De wedstrijd aller wedstrijden. De finale van het wereldkampioenschap voetbal. Tegen de Duitsers.
Mijn vader zei altijd 'rotmoffen' of soms als hij in een goeie bui was: 'Dij domme poepen'. De oorlog was bij ons thuis nog niet vergeten.
Mijn neefje en ik mochten ook meekijken - nichtje Tine was nog te klein - op de bank voor de grote televisie. De dagen ervoor hadden neefje Robbie en ik de wedstrijd al voorgespeeld op het grote grasveld. Twee jassen dienden als Duits doel.
Alle keren liet ik als Johan Cruijff mijn neefje die als Duitse doelman Sepp Mayer tussen de jassen stond geposteerd alle hoeken zien.
Als het mijn beurt was om te verdedigen was ik Arie Haan want die kwam bij ons uit de buurt. Mijn moeder kon zijn vrouw wel. Als Titia, want zo heette ze, door de lange winkelstraat liep zei mijn moeder altijd 'moi...'
Mijn neefje die kleiner en peziger was, was het liefst Johan Neeskens. Maar ik zei dat hij Sepp Mayer moest zijn omdat er nou eenmaal ook een Duitse keeper moest zijn. Anders konden we immers niet winnen.
In die voorwedstrijden wonnen we dus altijd. En dik. In de echte wedstrijd liep het heel anders. Ik weet nog dat ik bij de strafschop van de Duitsers achter de bank kroop in de hoop dat de bal er niet in zou gaan. Tevergeefs. Ook had ik na de 2-1 van Der Bomber nog hoop dat het goed komen zou. Maar dat kwam het niet.
In de laatste zenuwslopende minuten durfde ik weer niet te kijken. Achter de bank kon ik aan het gevloek van oom Janneman horen dat het niet goed afliep.
Toen de wedstrijd was afgelopen, was oom Janneman plotseling verdwenen. Neefje Robbie en ik gingen weer voetballen op het grote grasveld. Wij speelden onze eigen finale. Op dat grote groene grasveld van het huis naast het slachthuis wonnen we wel.
In het slachthuis hoorden we doffe dreunen. Soms een vloek. Het was al bijna donker toen oom Janneman om het hoek van het huis kwam. Het witte schort dat hij droeg zat vol bloed.
't Word tied...', zei hij met zweet op zijn voorhoofd. 'Je mouten op badje…' Meer zei hij niet.
De volgende dag mocht ik weer naar huis. In onze keuken was een bom ontploft. Er zat niks meer in. Ook de mooie grote schouw was verdwenen. Ik kon me toch herinneren dat mijn moeder die wilde behouden.
Diezelfde middag hoorde ik mijn moeder het verhaal vertellen aan buurvrouw Jantje die bij ons kwam bellen. Mijn vader was zo boos geweest dat we hadden verloren dat hij een voorhamer had gepakt en in tien minuten tijd de hele keuken had gesloopt.
Door zijn boosheid was hij even vergeten dat de schouw de schouw moest blijven. Pas toen mijn moeder hem op zijn nek sprong om hem tegen te houden, had pa het pas in de gaten. Maar toen was het al te laat. De antieke schouw was naar zijn grootje net als de hele keuken.
'Sund he pa van guster…', zei ik toen mijn vader met planken van KuWi van de Vissersijk onze voormalige keuken binnenkwam. 'Dij verdolde rotmovven', zei hij toen uit de grond van zijn hart en ik zag de opkomende woede in zijn ogen. Ik zei maar niets meer.
Met de planken van KuWi maakte mijn vader in de keuken op de plek van de schouw een luidsprekerkast. Grenen schrootjes werden om een grote luidspreker heen gebouwd. In de planken boorde mijn vader in een mooi rondje allemaal gaatjes waardoor het geluid goed te horen zou zijn.
Met draadjes door de muur sloot hij de luidspreker aan op onze radio in de woonkamer. 'Zo kinnenve zundags bie t soep eten GBJ Hiltermann beter heuren', zo zei hij. De rest van de keuken was nog een grote puinhoop. Maar de luidsprekerkast mocht er zijn, trots keek mijn vader naar zijn werk.
Het grote moment was aangebroken. De test. Mijn vader bleef in de keuken en ik moest in de kamer de radio aan doen. Het duurde even eer de lampen op temperatuur waren. 'Hest geluud wel aan!?' riep mijn vader ongeduldig.
Ik draaide aan de volumeknop. En daar klonk voor het allereerst muziek in onze keuken vanuit een echte luidsprekerkast.
In de muziek hoorde ik mijn vader vloeken en tieren. Ik snapte er niks van. Tot ik in de keuken kwam. Op de radio was Demis Roussos, je weet misschien nog wel: die man in grote gewaden met een dikke zwarte baard en lange haren.
Het was zijn nieuwste liedje dat uit de gaatjes van de luidsprekerkast zong. Ik denk niet dat je nog weet hoe dat liedje uit 1974 heette.
Ik vergeet het nooit meer en dat woedende hoofd van mijn vader ook niet. Uit onze splinternieuwe, door mijn vader zelfgemaakte luidsprekerkast klonk:
Auf wiedersehen...