Koningsjaren deel 1: 'Dat wordt ain aigenwieske'

© RTV Noord
Als zware kluiten klei vormden de wolken de grauwe lucht boven de Groninger velden toen het lutje wichtje ter wereld kwam in de bedstee van haar ouders, in het kleine huisje aan de Troostlaan in Wagenborgen.
Dit verhaal is echt. Maar niet altijd 100% echt gebeurd. Het is gebaseerd op het archief, de herinneringen en de verhalen van mijn familie.

Haar moeder perste haar vlak na het middaguur met al haar krachten het tanige lijf uit. Koning knikte kort naar zijn vrouw en liep weer de velden op. Het was oogsttijd. Hij had nog vier panden zomeraardappelen te rooien. Met gemengde gevoelens liet hij zich door de pijnlijke knieën zakken om de manden verder te vullen.
Ze hadden al zes dochters. En maar een zoon. Roelf leek gevoelig en was vaak ziek. Ook deze zomer kwam hij nauwelijks mee op het land. Stil zat de jongen tegen de karren geleund toe te kijken hoe de andere kinderen met de riek de knollen in de grond losstaken en met de blote hand in hun manden gooiden.
Peinzend gleed Konings blik langs de velden. De aardappeloogst was goed. Het graan achter Woldendorp stond er ook mooi bij. Misschien konden ze wat centen sparen voor de winter. Of voor wat meer kippen. Als extra arbeider werd hij altijd fatsoenlijk behandeld door boer Muntinga. Maar een vetpot was het niet.
Die avond besloot moeke Koning het kind naar haar oma te vernoemen. Hij mompelde instemmend. Het zou hun laatste zijn, voegde ze er aan toe. Hij zweeg.
Hennie sliep de eerste maanden ingeklemd tussen haar ouders in de bedstee. Ze jankte niet veel, maar was wel onrustig. 'Dat wordt ain aigenwieske', had moeke Koning haar man liefdevol toegefluisterd.
De kleine trok zich weinig aan van de drukte in het huisje. Ook toen ze na een paar maanden bij haar zusjes en broer in het kleine achterkamertje in de houten wieg werd gelegd.
Ze at goed maar groeide langzaam. Hennie bleef een lutje wicht. Tot haar vierde kon ze de kleinste kleren van haar oudere zussen nog aan. Totdat het moeke Koning niet meer lukte de versleten lappen te verstellen. 'Bist ook de lèste', had ze haar dochter toegefluisterd.
Hennie klom en klauterde als een jongen door het huis. Als peuter en kleuter lachte ze veel. Maar ze had ook een stille kant. Soms zat ze uren met haar grote bruine ogen voor zich uit te staren en leek ze in haar hoofd onderweg in een wereld ver weg van Wagenborgen.
Vaak was ze uren buiten. Ze dwaalde in haar eigen tempo langs de sloten en over de lanen van het uitgestrekte Groninger land. Af en toe leek ze in zichzelf te praten. Dan keek Koning haar bezorgd aan. Dan suste moe Koning haar man. 'Loat heur moar geworden'.
Zij zag dat Hennie niet in zichzelf praatte. Maar tegen de levende wezens om haar heen. De insecten in de zomer. De muizen in de winter. De kippen onder de knotwilg bij de sloot. De knotwilg zelf.
Hennie voelde zich thuis in het gezin. In het kleine huisje, in de donkere achterkamer, in de tuin, op hun eigen stukje land. Maar het liefst was ze op school. Ze luisterde graag naar de verhalen van meester Bonsema.
'Most goud leren', had pa Koning haar op een avond toegebromd. Toen had ze hem niet begrepen. Pas maanden later, in het lokaal in het schoolgebouw aan de Hoofdweg, ontdekte ze wat haar pa zo belangrijk vond. Daar deed meester Bonsema de vensters open naar een nieuwe wereld. Een wereld vol planten, dieren, landen, woorden, verhalen.
Na de winter kwam ze op een donkere zaterdagmiddag huilend thuis. 'Meester Bonsema het mie sloagen doan.' Ze had 'verkeerd schreem', had ze met natte ogen aan tafel verteld. Haar hand zat vol rode striemen.
Hoe erg Hennie het ook had geprobeerd, ze had niet begrepen wat meester Bonsema had bedoeld. 'Dou es veur', vroeg broer Roelf en stak haar een afgekloven potlood toe. Met het puntje van haar tong net zichtbaar tussen haar geperste lippen vormde ze, met het potlood raar scheef in haar hand, moeizaam de letters a, a en p. Aap.
Haar zusters schoten in de lach. 'Moar dat is dien verkeerde aarm!', riep zus Trijn. Verloren keek Hennie naar moeke. Die glimlachte, pakte het potlood voorzichtig uit
haar linkerhand en tikte zachtjes op de andere. 'Zo heurt dat wichtje.'
Heel af en toe kreeg de familie Koning wat extra's toegestopt door vraauw Muntenga. Reuzel. Roggebrood. Soms een stuk kaas. Hoewel dat de laatste jaren steeds minder werd.
Hennie en haar zussen waren behoorlijk gezond. Gingen tot hun twaalfde naar school. Hielpen vaak mee op het land, in de tuin, in huis. Roelf was inmiddels boerenknecht. Ze hadden het niet slecht. Maar Koning keek met de dag bezorgder. Al een paar weken zat hij zwijgend bij het middageten bij zijn gezin aan tafel afwezig voor zich uit te staren. Moeke Koning vroeg hem wat er loos was.
'Ze betoalen aal slechter. Ze willen stoaken. En ze hebben nijmoodsee apperoaten oet Amerikoa. Dij doun alles zulf. Dammee zitten wie zunder waark.'
Moeke Koning slikte. Ze had nog iets anders gehoord. Iets over nieuwe socialisten. In Duitsland. Over haar gezicht gleed een donkere blik. Een blik die Hennie niet ontging. En in haar meisjesmaag vormde zich heel langzaam een koude, harde steen van angst.
Dit is deel 1 van het rauwe levensverhaal van een kleine grote Groningse heldin. Volgende week zondag volgt het tweede deel.