Column: Ziekenhuis

Erik Hulsegge
Erik Hulsegge © RTV Noord
Meestal vliegen de verhalen zo uit mijn vingers. Deze keer is het anders. Ik kan er niet echt in komen. ‘Je hebt je kop er niet bij’, zou mijn vader gezegd hebben. Mijn kop is inderdaad niet bij een verhaal, maar bij mijn moeder.
Ze ligt, terwijl ik aan de achtertafel zit en een verhaal probeer te schrijven, in het ziekenhuis.
Ik had een vorige keer nog verteld dat het zo goed met haar ging. Op een doordeweekse morgen kwam het telefoontje. Irma Buurtzorg stond er in mijn telefoonschermpje.
Bange vermoedens schoten door mij heen. Vermoedens die door de stem van Irma bewaarheid werden. Moeders was onwel geworden. Ze ging met de ambulance naar het ziekenhuis.
Daar ligt ze nu op de bovenste verdieping met uitzicht op Scheemderzwaag, het Zijldiep en kaasboer Neeleman.
‘Ping!’, gaat mijn telefoon. ‘Hoe gaat het met je moeder? Weten ze al wat er aan de hand is?’, luidt het vragend berichtje. ‘Gaat al stuk beter. Misschien mag ze binnenkort weer naar huis’, tik ik terug. Buiten drupt de regen op de druiventakken.
Ik bedenk dat al heel vroeg in de morgen een goede vriendin van mijn moeder heeft gebeld. Maar ik was na een hete horrornacht, waarin ik werd achtervolgd door twee zogenaamde vriendjes, eindelijk in slaap gesukkeld. In mijn slaapbewustzijn hoorde ik ‘m wel, maar mijn hersenen gaven geen telefoonopneemsjoege.
Ik kijk naar mijn computerscherm. Er staat nog weinig verhaal op.’Ik bel haar nu meteen wel even, hebben we dat ook weer gehad’, zeg ik tegen mezelf. De vroeg bellende vrouw aan de andere kant van de lijn klinkt geschrokken. Ik kan haar geruststellen. ‘Komt wel weer goed’, zeg ik bij het afscheid.
Als ik het telefoonbeschermhoesje heb dichtgeklapt, gaan mijn gedachten automatisch naar mijn moeder. Een dag eerder zat ik naast haar ziekenhuisbed. Veel gesproken werd er niet. Het kostte haar te veel moeite.
Daarom ‘kwedel’ ik wat tegen haar aan over de bloemen op tafel die zijn uitgebloeid, over de droogte op het land en wat voor kleren ze nog nodig heeft voor haar ziekenhuisverblijf. De koetjes en kalfjes zijn na een half uur wel uit mijn weiland verdwenen.
Mijn moeder staart voor zich uit. Haar hoofd vol gedachten en emoties. ‘Naar huis’, zegt ze moeizaam. Ik schud nee. Dat zit er nu niet in. Ik duik in mijn telefoon op zoek naar wat afleiding voor haar, op zoek naar dingen van vroeger. Ik zoek het zwembad van haar jeugd. Het zwembad waar haar vader en mijn opa badmeester was. Het zwembad waar opa mijn moeder als peuter in het water gooide en zei: ‘Hup zwemmen!’
En dat deed ze als de beste, als de allerbeste. De ene na de andere prachtige foto uit vervlogen tijden van het buitenbad met duikplank en badhokjes komt tevoorschijn. Uit tijden dat mannen nog badpakken droegen. Mijn moeder glimlacht bij het zien van de foto’s. ‘Mooi’, vormt haar mond het woord. Geluid komt er niet.
Er is intussen geen woord bij gekomen op mijn computer A4-tje. ‘Ik bel nu het ziekenhuis’, geef ik mezelf opdracht. Ik wil weten of ze al weer naar huis kan. Via de receptie en het secretariaat kom ik bij de dienstdoende verpleegster. ‘Weet ik nog niet. We zijn net bezig met de artsenronde’, zegt ze. 'Ik bel je zo terug.
Mijn gedachten gaan weer naar de dag ervoor aan het ziekenhuisbed. Na de zwembadfoto’s zoek ik in mijn telefoon in het krantenarchief. Ik zoek op mijn moeders naam. Ontelbare zwemsuccessen en foto’s van mijn nog jonge knappe moeder in badpak komen tevoorschijn. Weer een glimlach van mijn moeder als ze zichzelf ziet als tienermeisje.
Dan stuit ik op een berichtje dat ik nog niet kende. Het is uit De Telegraaf van 23 september 1960. ‘Bekende zwemster bij botsing gewond’, luidt de kop.
Mijn moeder was bijna aangereden door een leerling van de ULO, meldt de wakkere krant. Leerling J.v.L. reed bij de school uit de fietsenstalling en zag mijn fietsende moeder over het hoofd. Die probeerde hem te ontwijken, schampte een glazenwassersauto en kwam vermoedelijk met haar hoofd tegen een stilstaande autobus. ‘Zij liep een lichte hersenschudding op’, was de laatste zin van het artikeltje. Mijn moeder knikt als ik het haar voorlees.
De telefoon gaat. Het is mijn tante, mijn moeders jongste zusje. Hoe het is? Ik kan niet veel meer zeggen dan dat het redelijk goed gaat. Dat het nog onzeker is wanneer ze naar huis kan. Ik moet de groeten doen. Nog steeds is mijn computerscherm akelig leeg.
Ik zet een kop thee. Als het water borrelend aan de kook is geraakt, bedenk ik me dat ik Lientje nog moet bellen. Lientje wil graag bij mijn moeder op bezoek. Lientje heeft na onze scheiding een betere band met haar dan met mij. Dat bezoek in het ziekenhuis is in coronatijd gecompliceerd. En misschien mag ze ‘s middags wel weer naar huis.
Ik bel. De stem van Lientje klinkt bezorgd. Andermaal kan ik niet veel meer vertellen dan dat het redelijk goed gaat, maar dat de zuster nog belt of ze naar huis kan.
Ik tik een zin, maar die haal ik net zo snel weer weg. Lijkt nergens op.
Dan belt de zuster van het ziekenhuis. Ik haal drie maal adem. Ze klinkt opgewekt. Ze hadden het nog even goed bekeken, maar ze mag weer naar huis. Gelukkig!! Ik mag haar tussen drie en vier ophalen. Opgelucht klap ik het zwarte telefoonhoesje dicht.
Het verhaal dat ik wou schrijven, dat komt nog wel een keer. Als ik mijn kop er weer bij heb.

Erik Hulsegge