Column: Fietsen met een vrouw

Erik Hulsegge
Erik Hulsegge © RTV Noord
‘We kunnen wel een keer fietsen’, zei ze, zo tussen neus en lippen. ‘Das wel goed’, zei ik achteloos terug. ‘Volgende week ergens ofzo’, voegde ik eraan toe. ‘Dinsdag?’, stelde ze voor. ‘Hmmm...’, bromde ik instemmend.
De volgende dag kwam deze conversatie weer op mijn netvlies. ‘Ik heb nog nooit eerder gefietst met een vrouw’, dacht ik. Ja, wel gewoon op mijn oude Fongers, maar nog nooit op een racefiets. Op zich maakt dat natuurlijk geen verschil, maar zij had verteld over haar eerste fietsprestaties en die logen er niet om.
Op een fiets die ergens houdt tussen mountainbike en racefiets met een gewoon stuur, fietste zij haar allereerste tocht van dertig kilometer in een gemiddelde van dik 26 kilometer per uur. ‘Verdold’, dacht ik, dat heb ik in vier jaar fietsen alleen maar gehaald toen ik heel veel windkracht vijf mee had. Haar tweede tocht was 40 kilometer, die nog sneller ging.
‘Ik had hier (dat hier is ergens tussen Noordbroek en Nieuw-Scheemda) een topsnelheid van 42 kilometer’, toonde zij mij trots haar fietscomputer op haar pols. ‘Verdold’, dacht ik andermaal. Dat heb ik nog nooit gefietst. Ik begon als een berg op te zien tegen dinsdag fietsen.
Die dinsdagavond half zeven voel ik me een vaatdoek, pap en lood tegelijk in de benen. Ik heb helemaal geen zin in fietsen. Met lange fietsbroek en twee shirts heb ik het bovendien steenkoud. In mijn hoofd woedt een harde strijd tussen chagrijn en mijn inborst van een man een man, een woord een woord.
De laatste wint met tegenzin en zo stappen wij op de fiets. Zij op haar half put half regenwater-wielrenner en ik op mijn echte racefiets. Ik voel ineens een zachte achterband van mijn zwarte panterfiets. Ze heeft alleen een ouderwetse fietspomp in het ouderwetse schuurtje. Ik zucht eens diep. Om de hoek van het schuurtje rijden we bijna de buurman ondersteboven. ‘Sportief ja’, zegt hij met een bewonderende blik. ‘Wie goan noar de snackbar’, zeg ik gevat stoer. ‘Eem patat hoalen.’ De buurman kijkt ons hoofdschuddend na.
In de stad is het nog rustig rijden, maar langs de haven komt de ‘gang op de kette’. De wind is veel harder en kouder dan in de stad. En mijn benen willen niet. Zij ‘kwedelt’ en peddelt alsof ze thuis op de bank zit.
Op het fietspad bij waar ooit het Van Gogh-bruggetje pas echt paste in het landschap, laat ik haar als gentleman hoffelijk voor. De uitzichten zijn mooi en ik fiets mee in het zog. Ze neemt het halve hoogholtje over het diep naar de Pekela’s soepeltjes met speels gemak. Ik moet er tegen fietsen dat ik weer in haar wiel zit.
Dit wordt een heel lange rit voelen mijn benen en mijn longen. Ik gooi er wat tactische manoeuvres tegenaan door haar op een biddend torenvalkje te wijzen, de felrode klaprozen in de berm te bewieroken en te vertellen over het garnizoenskerkje in het oude vestingstadje. Dat werkt en stiekem pak ik op het fietspad richting het ‘leutje dorp met t widde hoeske’ de koppositie. Het is nu half tegen de wind en ik druk het tempo nog meer.
‘We kunnen ook wel gewoon op de weg', hoor ik achter mijn rug. ‘Veel te gevaarlijk’, brom ik terug. Bij Booneschans over de gelijknamige gammele brug vertel ik over het strategische fort wat Booneschans ooit was en dat er nog niet eens zo lang geleden nog een kroeg en winkeltjes waren. ‘Dan komen mensen die Boneschansker heten hier vandaan’, is haar conclusie van mijn historische verhaal.
Als we het fietspad opdraaien door de strategische waterberging, rijd ik weer voorop. Ik neem wat slokken uit mijn bidon met wonderwater. Voorbij de zwanen met drie jonkies, haar hond fotograferende vrouw op de witte brug en de meest internationale supermarkt van onze provincie, ruik ik de geur van karton, de geur die ik zo goed ken uit mijn vakantiewerkjeugd.
Of het nou van die geur komt of van het wonderwater in de bidon, maar mijn lijf krijgt de wielergeest. Ik ga aan. In plaats van de kortere weg naar huis rechtdoor, kies ik heldhaftig het fietspad langs de oude zijl, de verre omweg naar huis.
De striemende wind staat pal tegen. Mijn benen voelen het niet, voelen ook niet de halfzachte achterband. Ik zit in de flow en gooi er nog een tandje bij. Opeens voel ik niks meer in mijn rug. Als ik omkijk, zie ik twintig meter verder een rood hoofd. Ik minder wat vaart en hoor een hijgende stoomboot dichterbij komen.
Het hart van mijn mannelijk ego maakt een klein sprongetje en ik duik weer in mijn stuur. Voorbij het oude Duitse bunkertje en het laatste stuk onverharde weg, met zicht op de oude boerderij van Ede Staal, zeg ik dat we even stoppen bij de sluis. ‘Da's wel goed’, hoor ik een opgeluchte stem.
Op de sluis is de wereld veranderd. De wind is gaan liggen, de wolken zijn opgelost, de zon maakt de langzame maar zekere afdaling in de Dollard, de Kiekkaaste kleurt zwart in het tegenlicht. ‘Nij Stoatenziel, doe bist mien end en mien begun’, neurie ik eerste regels in het geluid van het afwaterende water van de sluis.
Ik wil haar de plaquette laten zien met de tekstregels van Ede’s Nij Stoatenziel. Maar hoe ik ook kijk; het eerbetoon aan de zanger, dat jaar in jaar uit op de rand van land en zee stond, is weg. Foetsie. Kan toch niet waar zijn. Het zicht is te mooi voor verontwaardiging.
De terugweg naar huis langs de schapen op de dijk, het roemruchte Ambonezenbosje, het oude verlaat, het voormalige huis van moordende schrijver Klinkhamer, de Venetiaanse toren, de vervaarlijk uitziende Schotse hooglanders midden op het pad in de haast buitenlandse natuur, fietsen we getweeën naast elkaar. We zien de lucht oranjerood kleuren en de zon in het meer zakken.
Fietsen met een vrouw is best mooi.
Stilstaan bij de zonsondergang in Nij Stoatenziel
Stilstaan bij de zonsondergang in Nij Stoatenziel
Die volgende dag blijft het verdwenen eerbetoon aan Ede Staal door mijn hoofd spoken. Via het waterschap en de website van RTV Noord kom ik erachter dat het vervallen bord al in maart is weggehaald. Maar het komt terug, bezweert het waterschap. Ik wacht af.