Column: De brief, een kerstverhaal
De oude vrouw schept met haar lepeltje het laatste restje advocaat uit het glas. Aan de rand zit nog een toefje slagroom. Ze likt het eraf en schuift dan het glas naar het midden van de tafel. Het is kerstavond.
Haar kleinzoon en zijn vriendin zijn een uurtje de deur uit. Ze glimlacht bij de gedachte aan het blije nieuws van haar stamelende kleinzoon. ‘Oma we moeten je wat vertellen…’, had de jongen van net twintig gezegd. Er was een kindje op komst. In haar hoofd ziet ze de verliefde, bijna zalige blik van het meisje richting haar kleinzoon. En daarna de slanke hand die even over haar buik wrijft.
In de stoel met bloemenbekleding en de houten leuningen die ze al zo lang heeft dat ze niet meer weet hoe lang, kijkt ze naar de muur met foto’s van haar vier kinderen en negen kleinkinderen. En nu komt er een achterkleinkind bij. In het midden van alle kinderfoto’s hangt zijn portret. Ze kijkt hem aan en ziet zijn priemende bruin zwarte ogen.
Vorig jaar, een dag na kerst, was ze wakker geworden met een onbestemd gevoel. Ze wist meteen dat er iets mis was. Haar hand voelde naar hem. De kou van zijn lijf. Ze schudt de gedachte van zich af. Ze is nu 94 en is ouder dan hij geworden is.
De zoemer van de intercom gaat. Ze loopt naar de deur pakt de hoorn en vraagt wie er is. ‘Ik heb een pakje voor mevrouw Rozenhaag’, zegt de vriendelijke mannenstem. Even overweegt ze om de hoorn er weer op te gooien. Wie komt er nog zo laat en op kerstavond een pakje brengen? ‘Kom maar verder’, zegt ze dan. ‘Trap op en in de gang helemaal achteraan’ en ze drukt op het deur-openknopje. Even later hoort ze voetstappen in de brede gang van het ouderencomplex.
Ze gluurt even langs het gordijntje voor het raam naast de deur. Ze ziet een kleine man met rood blond haar in een mooi pak aan komen lopen. In zijn hand een kartonnen pakket. Ze weifelt. Is dit wel koosjer? Voordat ze verder gaat met haar gedachten, wordt er aangebeld.
Ze opent de deur op een kier. ‘Mevrouw Rozenhaag?’, vraagt dezelfde vriendelijke stem met een ontwapenende lach. Ze knikt en doet dan de deur helemaal open. De man doet een stap naar voren en geeft haar het pakje. ‘Alstublieft en een fijne kerst. En blijft u vooral gezond’, zegt de man als hij zich al heeft omgedraaid’. ‘U ook’ en ze kijkt hem peinzend na met het pakket in de hand.
Als ze de deur achter zich dicht heeft gedaan, schudt ze het pakket. Een doos bonbons van haar oudste dochter Gina? Die heeft nog wat goed te maken, denkt ze. In het keukentje met alleen een aanrechtblad en klein fornuis pakt ze een broodmes uit de la.
Ze snijdt voorzichtig eerst het plakband los en dan steekt ze het mes aan de zijkant in het harde karton. Nieuwsgierigheid maakt zich van haar meester. Voor ze het kan tegenhouden, glijdt een boek uit het kartonnen pak en valt op de grond.
‘Brieven uit Indië’ leest ze op de bruine kaft met een foto, voor ze het boek opraapt. Ze begrijpt het niet. Ze draait het boek een paar keer om en bladert erin op zoek naar een boodschap. Niks. Dan schudt ze aan het kartonnen pak of er misschien nog een briefje in zit. Niks. Even denkt ze dat het boek verkeerd is bezorgd. Maar haar naam en haar adres staan in zwarte letters op de witte plakker op het bruin karton.
Ze gaat weer aan tafel zitten en bladert andermaal in het boek. ‘Brieven uit Indie’ zegt ze zacht mompelend. Haar gedachten gaan naar haar jeugd. Naar het dorp op de wierde. Naar hem.
Jan was de zoon van de hoofdmeester. Roodblond haar sproeten en altijd een vrolijke lach. Ze woonden bovenop de bult naast de school in een groot wit huis met een grote tuin en een dikke beuk. Zij woonde in een klein straatje verderop in een klein huisje zonder voortuin en met bedstee in de kamer.
Op het schoolplein hadden ze samen in de zandbak gezeten en gehinkeld en gehoepeld. In de klas zat ze jaar na jaar een bankje naast hem, helemaal achteraan met het gangpad ertussen. Zij zat naast Sofietje en hij naast Alexander.
Alexander was van de boerderij onderaan de bult. Donker haar en priemende bruinzwarte ogen. Een pezig sterke boerenzoon. Het ging zoals het ging. De twee jongens werden vrienden. Zij en Sofietje vriendinnen. De vier vonden elkaar in het kattenkwaad. Belletje trekken bij de koster van de kerk, appeltjes gappen bij ‘Looie Lenus’ en kikkers opblazen in de sloot achter het kerkhof. Immer was Jan de bedenker en de koploper van het spel.
‘Retteketet, daar gaat het pretkwartet!’, riep de slager met bebloed schort op een mooie zomerdag vanuit de winkeldeur, toen ze terugkwamen van het zwemmen in de maar. Daarna waren de vier voor het hele dorp het pretkwartet.
Op het scheiden van de lagere school en de grote school, op de scheiding van de onbezorgde jonge jaren en de puberteit, verhuisde Sofietje met haar ouders naar Stad. Pa ging op het stadhuis werken en moest daarom ook in de stad gaan wonen. Pas tientallen jaren later zou ze Sofietje terugzien.
Met bloeien van de jaren ontloken ook de gevoelens. Gevoelens van haar voor Jan. Alexander was ook leuk en ook knap, maar Jan deed haar smelten met zijn gulle lach en sproeten en de spottende manier waarop hij haar aankeek.
Soms gaf ze wel eens een kleine hint of ze streek hem zacht over zijn arm als ze lagen te zonnen na het zwemmen. Jan gaf nooit sjoege. Heel soms, als ze zich bijvoorbeeld plotseling omdraaide bij catechisatie, zag ze dat hij naar haar keek. Maar er gebeurde niks in de jaren dat de jeugd zijn einde naderde en de oorlog ruw zijn intrede deed.
Het leven op de bult ging door, maar de onbezorgdheid van het leven was weg. Bij het vieren van de bevrijding, ze was achttien, had ze hem in het feestgedruis blij op zijn mond gekust. Ze hadden elkaar even dringend aangekeken. Daar bleef het bij, want ze werd door een dansende Alexander van hem weggerukt.
De oorlog was goed en wel voorbij, het feest en de blijheid zat nog in de bewoners van de de bult. Plots was er de onheilstijding. Ze hoorde vanuit de bedstee haar vader moeder praten. Ze ving iets op van ‘oorlog, Indië en Jan’.
Jan? Ze sprong uit de bedstee. ‘Wat is er met Jan!?’ had ze geroepen. Vader en moeder hadden haar met een blik vol medelijden aangekeken. ‘Wat is er met Jan!!?’, had ze nu nog scherper gevraagd. Schoorvoetend had moeder het verteld. Jan was naar Indië. Hij moest vechten in de oorlog tegen de Indiërs die onafhankelijk wilden worden.
Zonder het haar te vertellen. Zonder afscheid te nemen, had Jan de vorige dag het dorp op de Bult verlaten om als soldaat in een vliegtuig te vertrekken naar Nederlands-Indië.
Daarna had ze nooit iets meer van hem vernomen. Ze had via de hoofdmeester en zijn vrouw, de ouders van Jan, nog wel naar hem gevraagd. Ze had ook via dezelfde weg nog brieven naar hem geschreven. Maar zij en ook zijn ouders hadden nooit iets meer vernomen. Na de oorlog kwam er een brief van de legerleiding. Jan werd beschouwd als MIA. Missing in action.
In haar verdriet zocht ze troost bij Alexander, de boerenzoon die vrijstelling voor militaire dienst kreeg vanwege het boerenbedrijf. Enkele jaren later trouwden ze, kregen vier kinderen; twee zoons en twee dochters.
Ze verhuisden om in de Molenstad, in het oosten van de provincie, een loodgietersbedrijf te beginnen. Alexander had iets anders moeten zoeken omdat de oudste broer de boerderij onder aan de bult over had genomen van vader.
Het gezin leefde een gelukkig leven. Ze waren nooit iets tekort gekomen en Alexander was goed voor haar en de kinderen. Maar in haar reis van geluk reisde immer een andere reiziger met haar mee.
De volgende morgen, Eerste Kerstdag, zit ze met een kop koffie en een plak roggebrood met oude kaas - zoals ze elke dag de morgen begon - aan haar tafel. Het boek ligt naast haar breiwerk op de stapel met reclamefolders en de tv-gids. Ze pakt het om er nog eens in te bladeren. Ze wil het al weer wegleggen, als haar blik valt op een zinnetje in het boek.
‘Deze korte brief is gevonden in een gesloten envelop door een Nederlandse zendeling op Sumatra in een zendelingenpost in de binnenlanden van Palembang. We kennen de geadresseerde en afzender niet’. Het briefje is in mooie gekrulde letters geschreven. Ze herkent het handschrift meteen.
Lieve Mientje,
Als je dit leest ben ik er waarschijnlijk al niet meer. Ik heb de tropenziekte en het gaat heel slecht. Eer ik naar de andere kant ga, wil ik je vertellen dat ik hele slechte dingen heb gedaan hier in de oorlog. Ik kon jou en mijn ouders niet meer onder ogen komen. Wat ik gedaan heb, wil ik je besparen. Nog tijdens de oorlog kwam ik tot inkeer en heb mij bekeerd tot het geloof en heb als zendeling proberen goed te maken wat niet goed te maken valt.
Tot slot wil ik je zeggen dat ik altijd van je heb gehouden, van de eerste dag dat je ons huis op de bult voorbij liep. Ik heb nooit een andere liefde gekend. Jij was mijn alles.
Tabeh cintaku, moi mien lutje laif
Jan
Het is zondag, derde kerstdag als Gina, de oudste dochter van Mientje, op de sterfdag van haar vader, met een bos bloemen de woning van haar moeder binnenkomt. Ze vindt haar moeder levenloos aan tafel. Haar hoofd ligt op een boek. Een berustende glimlach om haar mond.
Dit kerstverhaal heb ik geschreven geïnspireerd door het het boek Tabeh Sobat Brieven uit Indië van Gerrie en Melle Wachtmeester en door een familiegeschiedenis.