Column: Slagharen

Erik Hulsegge
Erik Hulsegge © RTV Noord
Ik heb niets met kermis. En ook niet met pretparken. En als ik nog een beetje verder doordenk ook niet met speeltuinen. Van de week dacht ik er over na. Waarom heb ik daar eigenlijk niets mee terwijl hele volksstammen er ontzettend blij van worden?
Ik zou er een heel laatdunkend stukje over kunnen schrijven. Dat je wel knettergek moet zijn om uren als koeien op weg naar de slacht in een rij gaat staan voordat je wordt gecentrifugeerd, uit elkaar getrokken, in de lucht geschoten of geblenderd.
Dat het kotsen je nader staat dan het lachen, een bijna-dood ervaring beleeft en daar ook nog fiks voor gaat betalen.
Dat zou makkelijk kunnen. Maar ik doe het niet. Waarom niet? Omdat ik dan mijn eigen angst lekker weg zou schrijven door iets belachelijk te maken. Want zo is het. Ik ben een angsthaas. Bang voor hoogtes, bang voor onmetelijke snelheden, bang voor het onbekende, bang voor dingen waar ik geen controle op heb. Ga dan maar eens naar een kermis of pretpark.
Aan de hand van mijn vader ging ik als kleine rooie naar de kermis op het Marktplein. In het lawaai van huilende sirenes, gillende mensen en vonkende draden van de botsauto’s voelde ik mij meteen al niet senang en pakte de hand van mijn vader nog steviger beet.
Mijn vader, die dacht dat ik het wel leuk zou gaan vinden als ik het maar deed, zette me in het voor mij te grote bakje van de zweefmolen. Een ketting moest er voor zorgen dat ik in het bakje bleef zitten. Maar na twee rondjes zweven hing ik al half uit het bakje.
Met bang kloppend hart probeerde ik mezelf met mijn handen om de kabels van de schommel geklemd op mijn plaats te houden. Langzaam maar zeker gleed ik steeds verder het bakje uit. Mijn witte beentjes bungelden als takken in een stormwind onder het bakje.
De man van de zweefmolen zagen dat een ongeluk dreigde en voor drommen toekijkende mensen werd de zweefmolen vroegtijdig gestopt. En werd ik door mijn vader huilend uit mijn benarde positie bevrijd. Daarna was kermis voor immer een beproeving. Botsautootjes was het enige waar ik later nog wel plezier aan beleefde, omdat ik in tegenstelling waar ze voor bedoeld zijn, mijn botsautootje rondreed om anderen maar zoveel mogelijk te vermijden.
Pretparken drukten nog zwaarder op mijn kindergemoed. In de Efteling stond ik uren bij Holle Bolle Gijs en Langnek, in de Flevohof keek ik liever vlinders in de grote kas en in Slagharen vond ik de poffertjeskraam de grootste attractie. De angst voor achtbaan, reuzenrad, Hully Gully en spookhuis was zo groot dat mijn jeugd attractieloos voorbijging.
Ergens rond mijn 22e ging ik als stagiair van de pedagogische academie met groep 7 en 8 op schoolreis. En waar ging die naartoe? Juist. Ponypark Slagharen, het attractiepark van Henk Bemboom. Bemboom kocht ooit een pony omdat ie het een leuk dier vond. Het duurde niet lang of er liepen er vlakbij zijn huis achthonderd kleine paardjes, waar kinderen een ritje op konden maken. Was het daar maar bij gebleven.
Maar Bemboom was een grootdenker en maakte van het ponypark een pretpark met de meest exotische attracties. En daar moest ik naartoe op schoolreis.
Gelukkig vonden enkele ouders en leraren het prima om een terrasje te pakken, terwijl de kinderen de naam pretpark eer aan deden. De ene na de andere kwam met enthousiaste verhalen bij Meester Erik. Of ik ook niet mee wilde in de achtbaan? Ik wimpelde het af met de mededeling dat ik mijn koffie nog niet op had.
Ik schaamde me intussen voor mijn eigen angst. Gevoed door de schaamte broeide er iets in mijn hoofd. Ik was wel bang maar wist niet waarvoor. Ineens moest ik het weten, wilde ik iets in mezelf overwinnen. ‘Ik ga even een rondje lopen’, zei ik tegen mijn terrasgenoten en liep regelrecht naar de achtbaan. Daarna de Flying Cloud, het schommelschip, zweefmolen. Ik streepte ze allemaal af, een voor een.
‘Zo, nu weet ik wat het is en nu hoef ik ook nooit meer’, was mijn gedachte dik dertig jaar geleden. Ik ben nog een keer met een voetbaltripje naar de Flevohof geweest, wat toen omgedoopt was tot Walibi, maar naar een attractie heb ik alleen maar gekeken. Dat heb ik ook al die jaren zo volgehouden. Tot van de week.
Donderdag stond ik plotseling weer in Slagharen, in het voetspoor van mama en de boys. We waren nog niet binnen of moeders stond met jongste telg al in de rij van de zweefmolen. God, wat was ik blij dat de oudste zei dat hij dat niet durfde: ‘Die gaat veel te snel.’ ‘Ik pas wel even op’, zei ik goedmoedig en nog veel opgeluchter.
Bij de achtbaan stonden even later oudste en ik buiten het hek doodsangsten uit voor mama en broertje. Wij deden om hun wachttijd te doden een rondje Old Timer en het kleine reuzenrad.
Ik was blij een medestander te hebben in dit Wilde Westen van Overijssel. Al kijkend naar wat er gebeuren ging met zijn mama en broertje vroeg de kleine man me alles over hoe snel een achtbaan ging, hoe vaak die over de kop ging, wat je voelt als erin zit en of je ook moet gillen.
Ik gaf zo eerlijk mogelijk antwoord; dat ik niet moest gillen maar wel heel bang was in de achtbaan. Ik weet niet wat het was. Of dat ik mijn angst toegaf of dat hij onder moeders vleugels de kabelbaan durfde te trotseren (en ik dat dus ook moest met jongste) maar er veranderde iets in het gemoed van de oudste.
De wildwaterbaan durfde hij nog niet aan, - moeders en jongste wel. ‘Maar gaan we nu dan ergens heen wat ik ook durf? ‘Zeg jij maar waar…’ En zo zat ik met angst in het lijf in een ronddraaiende schommelende boot, een schommelend bakje in de wind op het hoogste punt van het reuzenrad en in nog een ronddraaiend ding op grote hoogte.
En zag ik hem met een blij en kletsnat hoofd een waterpistoolgevecht leveren in de Twist ‘n Splash en wilde hij zelf in de lucht fietsen. ‘Dat kan ik wel alleen…’
Bij de uitgang, bij de fontein met de pony fier in het midden, wees hij nog een keer naar de achtbaan. ‘Als ik negen ben, ga ik daar ook in. Alleen….’ Held.
Ik zei maar niet hoe lang ik erover deed om dat te durven. Maar deze held op sokken dacht het wel.

Erik Hulsegge