Column: In de blote piemel

Erik Hulsegge
Erik Hulsegge © RTV Noord
Daar sta ik dan in de blote piemel. Damp kringelt rond mijn rood opgloeiend lijf. Duizenden sterren maken dat de donkere hemel boven mij niet zo donker is. Ik kom net uit de sauna en drentel buiten heen en weer om af te koelen.
Tegelijkertijd verzamel ik moed voor een gang in het ijskoude dompelbad. De deur naar het saunagedeelte gaat langzaam open. Een pezige oudere man met kalend hoofd - ik schat hem zo rond de tachtig - stapt met een witte handdoek rond zijn heupen naar buiten.
In het voorbijgaan kijkt hij naar mij. Twee passen verder draait hij zich om en kijkt mij aan met een blik van herkenning. ‘Owhh’, zegt ie. ‘Wat ja mooi. Ik luuster elke zundag hor’. De man denkt te weten wie ik ben en is kennelijk een vaste luisteraar van het radioprogramma Noordmannen.
Hij doet een stap dichterbij. ‘Doe bist t toch, he?’ kijkt hij mij vragend aan. ‘Joawoah’, lach ik. ‘De ainege echte. Zo mor in t wild hierzoot’. ‘Nou’, zegt de man. ‘Haarst ook dien bruier weden kint’. Ik moet weer lachen. ‘Joa, dat haar zeker kint’, geef ik hem gelijk, meteen denkend dat mijn broer nooit naar een sauna gaat.
De man strooit nog wat met complimenten over het programma. Ik voel me altijd een beetje ongemakkelijk in zo’n situatie. ‘Wie doun ons best, meer kinnenve nait doun’, geef ik als obligaat antwoord.
De man loopt verder de nacht in. Ik skip het ijskoud dompelbad en neem een duik in het warmere zwembad. Ik zoek ontspanning voor mijn roerige geest en mijn strak gespannen spieren. Als ik mij heb afgedroogd en mijn badjas heb aangetrokken, zie ik mannen en vrouwen de buitendeur op zoeken, een man met een roodgeblokt doek om zijn lendenen en een emmer in zijn hand loopt er achteraan.
Het is kennelijk tijd voor de opgieting in de buitensauna. De opgieting of de Aufguss zoals de Duitsers zeggen is ontzettend populair onder de saunagangers. Een soort Heilige Graal in saunaland. Voor mij niet. Ik vind het maar raar dat je opeengepakt als grote roze varkens in een te klein hok moet zitten. En dan door een man wordt bezwaaid met een handdoek waardoor je niet meer weet waar je het moet zoeken van de hitte.
Ik laaf mij alleen aan de hitte in een andere sauna. Als ik er druipend van het zweet weer uit kom, denk ik deze keer toch maar eens een koude douche te nemen. Er is mij iemand voor.
Het is de kalende pezige oudere man.
Als hij eronder vandaan komt en mij ziet, begint hij een weer een praatje. Hij vertelt dat hij de sauna pas op latere leeftijd heeft ontdekt. Dat hij geen week overspringt. ‘Och man, zo lekker he. Net n zaalfke’. Zijn vrouw vond sauna maar niks, zegt hij dan.
‘Zie is n zetje leden overleden’. vervolgt hij. ‘Plotseling...’. Ik hoor iets van verdriet in zijn stem. Als hij zijn blik opslaat, zie ik ook verdriet in zijn ogen. ‘Och, Erik mejong. Dat wilst nait waiten. Ik was apmoal van de wereld. Alles onder mie was weg….’
Meer dan een halve eeuw waren ze samen geweest. Ineens was hij alleen. De man had van iedereen adviezen gekregen hoe om te gaan met zijn verdriet, met de rouw om zijn overleden vrouw. Hij had geprobeerd om de goedbedoelde tips op te volgen. Maar het hielp helemaal niks. Het verdriet bleef.
‘Op n dag’, doch ik ‘Weg mit dij gedounte. Ik mout t zulf doun’. En hij herhaalt het nog een keer. ‘Ik mout t zulf doun...’.
Hij had zich een nieuwe fiets gekocht. ‘Ik heb n nije vriendin’, verkondigde hij tegen vrienden en bekenden. Die hadden hem vreemd aangekeken. Dan wees hij op zijn fiets. ‘De fiets kin nait zunder mie en ik kin nait zunder de fiets’. Elke middag na het brood eten, weer of geen weer, stapt hij op zijn nieuwe fiets voor een rit door het Groningse land.
Op het frame heeft hij de naam van zijn overleden vrouw geschilderd. Alsof ze altijd met hem mee rijdt. ‘En zie is ook altied bie mie’, zegt hij stellig. Dan komt zijn bijzondere verhaal. Met zijn vrouw had hij ook vaak gefietst. Vaak door Westerwolde. Over de Dijk, Ter Wupping, Smeerling, Jipsingboertange. Fietstochtjes der heerlijkheid door bos, langs heide en over meanderende riviertjes.
Bij elk ritje door het Westerwoldse waren ze gestopt bij een en hetzelfde bankje. Een bankje waar ze uit hadden gekeken over het dr. Hommesbos tegen de flank van de Onstwedder holte. En op dat bankje schilden ze altijd een appeltje om het gemoedelijk ‘kwedelend’ partje voor partje op te eten.
Hij had de traditie er na haar overlijden in gehouden. Telkens als hij Westerwolde aandoet met zijn fiets, stopt hij bij het bankje om een appeltje te eten. ‘En nou komt t’, zegt hij. ‘Ik zat doar lest. Ik pak mien appeltje. Gaait der n vlinder bie mie op scholder zitten, n koolwitje. Zai bleef net zo laank zitten totdat ik kloar was mit mien appeltje. Dou vloog ze weg….’
De emotie van de man bij de gedachte dat zijn vrouw als vlinder op zijn schouder toch nog bij hem is, slaat over naar mij. Naar mijn eigen verdriet. Ik voel een traan uit mijn ooghoek glijden.
De man ziet het maar zegt niks en gaat verder met zijn verhaal. Een keer later was hij bij zijn fietstocht zijn appel vergeten. Althans, thuis waren de appels op en hij ging de volgende dag pas naar de markt om nieuwe te kopen.
Hij was voorbij het bankje gereden. Zitten zonder appeltje was geen optie. Plotseling dartelde een vlinder, een koolwitje om de fietsende man heen en ging op zijn schouder zitten. ‘Zie het wel n ketaaier mit mie mit fietst..’
De man kijkt weer naar mij. Het beeld van de vlinder op de schouder van de fietsende man blijft hangen. Ik veeg terloops een traan van mijn wang. ‘Das toch biezunder’, zegt de man. ‘Trientje is gewoon nog bie mie. Zo vuil ik t….Joa….’ zucht hij. Ook zijn ogen zijn nu vochtig.
Twee mannen, met elk hun gedachten, met elk hun pijn. Twee mannen, elk in de blote piemel.
Erik Hulsegge